6. Ga tot de mier, gij luiaard! zie haar wegen, en word wijs;
7. Dewelke, geen overste, ambtman noch heerser hebbende,
8. Haar brood bereidt in den zomer, haar spijs vergadert in den oogst.
9. Hoe lang zult gij, luiaard, nederliggen? Wanneer zult gij van uw slaap opstaan?
10. Een weinig slapens, een weinig sluimerens, een weinig handvouwens, al nederliggende;
11. Zo zal uw armoede u overkomen als een wandelaar, en uw gebrek als een gewapend man.
12. Een Belialsmens, een ondeugdzaam man gaat met verkeerdheid des monds om;
13. Wenkt met zijn ogen, spreekt met zijn voeten, leert met zijn vingeren;
14. In zijn hart zijn verkeerdheden, hij smeedt te aller tijd kwaad; hij werpt twisten in.
15. Daarom zal zijn verderf haastelijk komen; hij zal schielijk verbroken worden, dat er geen genezen aan zij.
16. Deze zes haat de HEERE; ja, zeven zijn Zijn ziel een gruwel:
17. Hoge ogen, een valse tong, en handen, die onschuldig bloed vergieten;