40. (89:41) Gij hebt al zijn muren doorgebroken; Gij hebt zijn vestingen nedergeworpen.
41. (89:42) Allen, die den weg voorbijgingen, hebben hem beroofd; zijn naburen is hij tot een smaad geweest.
42. (89:43) Gij hebt de rechterhand zijner wederpartijders verhoogd; Gij hebt al zijn vijanden verblijd.
43. (89:44) Gij hebt ook de scherpte zijns zwaards omgekeerd, en hebt hem niet staande gehouden in den strijd.
44. (89:45) Gij hebt zijn schoonheid doen ophouden; en Gij hebt zijn troon ter aarde nedergestoten.
45. (89:46) Gij hebt de dagen zijner jeugd verkort; Gij hebt hem met schaamte overdekt. Sela.
46. (89:47) Hoe lang, o HEERE! zult Gij U steeds verbergen, zal Uw grimmigheid branden als een vuur?