4. (8:5) Wat is de mens, dat Gij zijner gedenkt, en de zoon des mensen, dat Gij hem bezoekt?
5. (8:6) En hebt hem een weinig minder gemaakt dan de engelen, en hebt hem met eer en heerlijkheid gekroond?
6. (8:7) Gij doet hem heersen over de werken Uwer handen; Gij hebt alles onder zijn voeten gezet;
7. (8:8) Schapen en ossen, alle die; ook mede de dieren des velds.