11. Indien de slang gebeten heeft, eer der bezwering geschied is, dan is er geen nuttigheid voor den allerwelsprekendsten bezweerder.
12. De woorden van een wijzen mond zijn aangenaam; maar de lippen van een zot verslinden hemzelven.
13. Het begin der woorden zijns monds is dwaasheid, en het einde zijns monds is boze dolligheid.