12. En Hij gebood hun scherpelijk dat zij Hem niet zouden openbaar maken.
13. En Hij klom op den berg, en riep tot Zich, die Hij wilde; en zij kwamen tot Hem.
14. En Hij stelde er twaalf, opdat zij met Hem zouden zijn, en opdat Hij dezelve zou uitzenden om te prediken;
15. En om macht te hebben, de ziekten te genezen, en de duivelen uit te werpen.
16. En Simon gaf Hij den toe naam Petrus;
17. En Jakobus, den zoon van Zebedeus, en Johannes, den broeder van Jakobus; en gaf hun toe namen, Boanerges, hetwelk is, zonen des donders;
18. En Andreas, en Filippus, en Bartholomeus, en Mattheus, en Thomas, en Jakobus, den zoon van Alfeus, en Thaddeus, en Simon Kananites,