31. En hun ogen werden geopend, en zij kenden Hem; en Hij kwam weg uit hun gezicht.
32. En zij zeiden tot elkander: Was ons hart niet brandende in ons, als Hij tot ons sprak op den weg, en als Hij ons de Schriften opende?
33. En zij, opstaande ter zelfder ure, keerden weder naar Jeruzalem, en vonden de elven samenvergaderd, en die met hen waren;
34. Welke zeiden: De Heere is waarlijk opgestaan, en is van Simon gezien.
35. En zij vertelden, hetgeen op den weg geschied was, en hoe Hij hun bekend was geworden in het breken des broods.