15. Mijn broeders hebben trouwelooslijk gehandeld als een beek; als de storting der beken gaan zij door;
16. Die verdonkerd zijn van het ijs, en in dewelke de sneeuw zich verbergt.
17. Ten tijde, als zij van hitte vervlieten, worden zij uitgedelgd; als zij warm worden, verdwijnen zij uit haar plaats.
18. De gangen haars wegs wenden zich ter zijde af; zij lopen op in het woeste, en vergaan.
19. De reizigers van Thema zien ze, de wandelaars van Scheba wachten op haar.
20. Zij worden beschaamd, omdat elkeen vertrouwde; als zij daartoe komen, zo worden zij schaamrood.
21. Voorwaar, alzo zijt gijlieden mij nu niets geworden; gij hebt gezien de ontzetting, en gij hebt gevreesd.