1. (40:20) Zult gij den Leviathan met den angel trekken, of zijn tong met een koord, dat gij laat nederzinken?
2. (40:21) Zult gij hem een bieze in den neus leggen, of met een doorn zijn kaak doorboren?
3. (40:22) Zal hij aan u veel smekingen maken? Zal hij zachtjes tot u spreken?