16. (39:19) Zij verhardt zich tegen haar jongen, alsof zij de hare niet waren; haar arbeid is te vergeefs, omdat zij zonder vreze is.
17. (39:20) Want God heeft haar van wijsheid ontbloot, en heeft haar des verstands niet medegedeeld.
18. (39:21) Als het tijd is, verheft zij zich in de hoogte; zij belacht het paard en zijn rijder.
19. (39:22) Zult gij het paard sterkte geven? Kunt gij zijn hals met donder bekleden?