18. Dat Hij zijn ziel van het verderf afhoude; en zijn leven, dat het door het zwaard niet doorga.
19. Ook wordt hij gestraft met smart op zijn leger, en de sterke menigte zijner beenderen;
20. Zodat zijn leven het brood zelf verfoeit, en zijn ziel de begeerlijke spijze;
21. Dat zijn vlees verdwijnt uit het gezicht, en zijn beenderen, die niet gezien werden, uitsteken;
22. En zijn ziel nadert ten verderve, en zijn leven tot de dingen, die doden.