27. En mijn hart verlokt is geweest in het verborgen, dat mijn hand mijn mond gekust heeft;
28. Dat ware ook een misdaad bij den rechter; want ik zou den God van boven verzaakt hebben.
29. Zo ik verblijd ben geweest in de verdrukking mijns haters, en mij opgewekt heb, als het kwaad hem vond;
30. (Ook heb ik mijn gehemelte niet toegelaten te zondigen, mits door een vloek zijn ziel te begeren).
31. Zo de lieden mijner tent niet hebben gezegd: Och, of wij van zijn vlees hadden, wij zouden niet verzadigd worden;
32. De vreemdeling overnachtte niet op de straat; mijn deuren opende ik naar den weg;