Genesis 8:3-8 Statenvertaling (SV1750)

3. Daartoe keerden de wateren weder van boven de aarde, heen en weder vloeiende, en de wateren namen af ten einde van honderd en vijftig dagen.

4. En de ark rustte in de zevende maand, op den zeventienden dag der maand, op de bergen van Ararat.

5. En de wateren waren gaande, en afnemende tot de tiende maand; in de tiende maand, op den eersten der maand, werden de toppen der bergen gezien.

6. En het geschiedde, ten einde van veertig dagen, dat Noach het venster der ark, die hij gemaakt had, opendeed.

7. En hij liet een raaf uit, die dikwijls heen en weder ging, totdat de wateren van boven de aarde verdroogd waren.

8. Daarna liet hij een duif van zich uit, om te zien, of de wateren gelicht waren van boven den aardbodem.

Genesis 8