6. Onder dezelve nu waren uit de kinderen van Juda: Daniel, Hananja, Misael en Azarja.
7. En de overste der kamerlingen gaf hun andere namen, en Daniel noemde hij Beltsazar, en Hananja Sadrach, en Misael Mesach, en Azarja Abed-nego.
8. Daniel nu nam voor in zijn hart, dat hij zich niet zou ontreinigen met de stukken van de spijs des konings, noch met den wijn zijns dranks; daarom verzocht hij van den overste der kamerlingen, dat hij zich niet mocht ontreinigen.
9. En God gaf Daniel genade en barmhartigheid voor het aangezicht van den overste der kamerlingen.