2 Samuël 13:21-28 Statenvertaling (SV1750)

21. Als de koning David al deze dingen hoorde, zo ontstak hij zeer.

22. Doch Absalom sprak niet met Amnon, noch kwaad noch goed; maar Absalom haatte Amnon, ter oorzake dat hij zijn zuster Thamar verkracht had.

23. En het geschiedde, na twee volle jaren, dat Absalom, schaaps scheerders had te Baal-hazor, dat bij Efraim is; zo nodigde Absalom al des konings zonen.

24. En Absalom kwam tot den koning, en zeide: Zie, nu heeft uw knecht schaaps scheerders; dat toch de koning en zijn knechten met uw knecht gaan.

25. Maar de koning zeide tot Absalom: Niet, mijn zoon, laat ons toch niet al te zamen gaan, opdat wij u niet bezwaarlijk zijn; en hij hield bij hem aan, doch hij wilde niet gaan, maar zegende hem.

26. Toen zeide Absalom: Zo niet, laat toch mijn broeder Amnon met ons gaan. Maar de koning zeide tot hem: Waarom zou hij met u gaan?

27. Als Absalom bij hem aanhield, zo liet hij Amnon en al des konings zonen met hem gaan.

28. Absalom nu gebood zijn jongens, zeggende: Let er nu op, als Amnons hart vrolijk is van den wijn, en ik tot ulieden zal zeggen: Slaat Amnon, dan zult gij hem doden; vreest niet; is het niet, omdat ik het u geboden heb? Zijt sterk en weest dapper.

2 Samuël 13