17. Want ik dacht: Als zij zich maar niet over mij verheugen,niet tegen mij snoeven bij het wankelen van mijn voet.
18. Ja, ik dreig te struikelen,en mijn smart staat mij bestendig voor ogen;
19. want ik belijd mijn ongerechtigheid,ik ben bekommerd vanwege mijn zonde.
20. Mijn vijanden echter leven, zij zijn machtig,talrijk zijn zij, die mij trouweloos haten,