7. Zelfs hebt gij profeten aangesteld, om over u in Jeruzalem uit te roepen: Er is een koning in Juda! Nu dan, dergelijke dingen zullen de koning ter ore komen; kom dan nu, laten wij samen beraadslagen.
8. Doch ik zond hem het antwoord: Er is van zulke dingen, als gij noemt, niets geschied, maar gij verzint ze zelf.
9. Want zij allen trachtten ons bevreesd te maken, daar zij dachten: Hun handen zullen dan het werk nalaten, zodat het niet gedaan wordt. – Nu dan, sterk mijn handen!
10. Toen ik in het huis van Semaja, de zoon van Delaja, de zoon van Mehetabel, gekomen was, – deze nu was verhinderd – zeide hij: Wij moeten samen naar het huis Gods gaan, binnen de tempel, en dan de deuren van de tempel sluiten, want zij komen om u te doden, ja vannacht nog komen zij om u te doden.
11. Maar ik zeide: Zou een man als ik vluchten? Hoe kan iemand als ik de tempel binnengaan en in leven blijven? Ik ga niet!