16. En zij spraken erover onder elkander, dat zij geen broden hadden.
17. En toen Hij dat bemerkte, zeide Hij tot hen: Waarom spreekt gij erover, dat gij geen broden hebt? Verstaat gij nog niet en begrijpt gij niet? Hebt gij een verhard hart?
18. Hebt gij ogen en ziet gij niet; hebt gij oren en hoort gij niet?
19. En herinnert gij u niet, toen Ik de vijf broden brak voor de vijfduizend, hoeveel manden vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden tot Hem: Twaalf.
20. En bij de zeven voor de vierduizend, hoeveel korven vol brokken gij hebt opgeraapt? En zij zeiden: Zeven.
21. En Hij zeide tot hen: Begrijpt gij nóg niet?