29. Slaat iemand u op uw wang, keer hem ook de andere toe, neemt iemand u uw mantel af, laat hem ook het hemd nemen.
30. Vraagt iemand iets van u, geef het hem; neemt iemand het uwe, vraag het niet terug.
31. En gelijk gij wilt, dat u de mensen doen, doet gij hun evenzo.
32. En indien gij liefhebt, die u liefhebben, wat hebt gij vóór? Immers, ook de zondaars hebben lief, die hen liefhebben.
33. Want indien gij goed doet aan wie u goed doen, wat hebt gij vóór? Ook de zondaars doen dat.