10. Toen zeide de Here tot Jozua: Sta toch op; waarom ligt gij daar op uw aangezicht?
11. Israël heeft gezondigd en zij hebben mijn verbond, dat Ik hun geboden had, overtreden, en ook iets van het gebannene weggenomen, en ook gestolen, en het heimelijk bij hun huisraad gelegd.
12. Daarom kunnen de Israëlieten geen stand houden tegen hun vijanden. Zij keren hun vijanden de rug toe, want zij liggen onder de ban. Ik zal voortaan niet meer met u zijn, indien gij niet de ban uit uw midden uitdelgt.
13. Sta op, heilig het volk en zeg: Heiligt u tegen morgen, want, zo zegt de Here, de God van Israël: er is een ban onder u, Israël, gij kunt geen stand houden voor uw vijanden, voordat gij de ban uit uw midden hebt verwijderd.
14. In de ochtend zult gij volgens uw stammen aantreden, en de stam, die de Here aanwijst, zal aantreden volgens de geslachten, en het geslacht, dat de Here aanwijst, zal aantreden volgens de families, en de familie, die de Here aanwijst, zal aantreden man voor man.