4. Jezus dan, alles wetende, wat over Hem komen zou, kwam naar voren en zeide tot hen: Wie zoekt gij?
5. Zij antwoordden Hem: Jezus de Nazoreeër. Hij zeide tot hen: Ik ben het. En ook Judas, zijn verrader, stond bij hen.
6. Toen Hij dan tot hen zeide: Ik ben het, deinsden zij terug en vielen ter aarde.
7. Wederom dan stelde Hij hun de vraag: Wie zoekt gij? En zij zeiden: Jezus, de Nazoreeër.
8. Jezus antwoordde: Ik zeide u, dat Ik het ben. Indien gij dan Mij zoekt, laat dezen heengaan;
9. opdat het woord vervuld werd, dat Hij gesproken had: Wie Gij Mij gegeven hebt, uit hen heb Ik niemand laten verloren gaan.