25. Daarom is de toorn des Heren tegen zijn volk ontbrand en heeft Hij zijn hand daartegen uitgestrekt en slaat Hij het, zodat de bergen beven en de lijken midden op de straten liggen als vuilnis. Ondanks dit alles keert zijn toorn zich niet af en blijft zijn hand uitgestrekt.
26. Daarom heft Hij een banier op voor het volk in de verte en Hij fluit het tot Zich van het einde der aarde; zie, haastig, ijlings komt het.
27. Geen vermoeide of struikelende is erbij; het sluimert noch slaapt; de gordel zijner heupen wordt niet losgemaakt en de riem zijner schoenen breekt niet;
28. zijn pijlen zijn gescherpt en al zijn bogen zijn gespannen; de hoeven zijner paarden zijn als keisteen en zijn raderen als een wervelwind;