1. Wee de herders, die de schapen welke Ik weid, verderven en verstrooien, luidt het woord des Heren.
2. Daarom, zo zegt de Here, de God van Israël, tot de herders die mijn volk weiden: Gij verstrooit en verstoot mijn schapen, en zoekt ze niet op; zie, Ik bezoek aan u de boosheid uwer handelingen, luidt het woord des Heren.