8. Is tegen de rivieren, o Here,is tegen de rivieren uw toorn ontbrand,of tegen de zee uw verbolgenheid,dat Gij rijdt op uw paarden, op uw zegewagens?
9. Reeds is uw boog ontbloot,Gij hebt U voorzien van pijlen in overvloed. selaGij splijt de aarde tot rivieren,
10. de bergen zien U, zij beven,stromen van water trekken voorbij,de watervloed verheft zijn stem,hij steekt zijn handen omhoog.
11. De zon, de maan treden terug in haar woning,wegens het licht van uw voortsnellende pijlen,wegens de glans uwer bliksemende speer.
12. In gramschap doorschrijdt Gij de aarde,in toorn dorst Gij de volkeren.