2. Nu had hij vijf mannen uit zijn broeders meegenomen, en hij stelde die aan Farao voor.
3. En Farao zeide tot zijn broeders: Wat is uw bedrijf? Daarop zeiden zij tot Farao: Uw knechten zijn schaapherders, wij evenals onze vaderen.
4. Ook zeiden zij tot Farao: Wij zijn gekomen om als vreemdelingen in dit land te vertoeven, want er is geen weide meer voor de kudde, die uw knechten hebben, omdat de hongersnood zwaar is in het land Kanaän; nu dan, sta uw knechten toe in het land Gosen te wonen.
5. Toen zeide Farao tot Jozef: Uw vader en uw broeders zijn tot u gekomen;