27. Uw rijkdom en uw waren, uw koopwaar,uw schepelingen en matrozen,uw scheepstimmerlieden en handelaars,en al uw krijgsliedendie zich op u bevinden, ja heel de bemanningdie aan boord is –weg zinken zij in het hart van de zee,op de dag van uw ondergang.
28. Van het angstgeschreeuw uwer matrozenbeven de opgezweepte golven.
29. Nu verlaten hun schepenallen die de riemen hanteren,de schepelingen, al de zeevaarders:zij gaan aan land.