24. De zonen van Simeon waren: Nemuël, Jamin, Jarib, Zerach en Saul;
25. diens zoon was Sallum, diens zoon Mibsam, diens zoon Misma.
26. En de zonen van Misma: zijn zoon Chammuël, diens zoon Zakkur, diens zoon Simi.
27. En Simi had zestien zonen en zes dochters; zijn broeders echter hadden niet vele zonen. Hun gehele geslacht was niet zo talrijk als de nakomelingen van Juda.
28. Zij woonden in Berseba, Molada, Chasar-Sual,
29. Bilha, Esem, Tolad,
30. Betuël, Chorma, Siklag,
31. Bet-Hammarkabot, Chasar-Susim, Bet-Biri en Saäraim; dit waren hun steden, totdat David koning werd.