7. en hun aantal bedroeg, met inbegrip van hun broeders die onderricht waren in de zang voor de Here, allen die volleerd waren: tweehonderd achtentachtig.
8. Zij wierpen het lot voor de regeling der diensten, de jongste evenzeer als de oudste, de volleerde zowel als de leerling.
9. Het eerste lot – voor Asaf – viel op Jozef; Gedalja was de tweede: hijzelf, zijn broeders en zijn zonen: twaalf.
10. De derde was Zakkur, zijn zonen en zijn broeders: twaalf;
11. de vierde was Jisri, zijn zonen en zijn broeders: twaalf;
12. de vijfde was Netanja, zijn zonen en zijn broeders: twaalf;
13. de zesde was Bukkiahu, zijn zonen en zijn broeders: twaalf;
14. de zevende was Jesarela, zijn zonen en zijn broeders: twaalf;
15. de achtste was Jesaja, zijn zonen en zijn broeders: twaalf;
16. de negende was Mattanja, zijn zonen en zijn broeders: twaalf;
17. de tiende was Simi, zijn zonen en zijn broeders: twaalf;
18. de elfde was Azarel, zijn zonen en zijn broeders: twaalf;
19. de twaalfde was Chasabja, zijn zonen en zijn broeders: twaalf;
20. de dertiende was Subaël, zijn zonen en zijn broeders: twaalf;
21. de veertiende was Mattitja, zijn zonen en zijn broeders: twaalf;
22. de vijftiende was Jeremot, zijn zonen en zijn broeders: twaalf;
23. de zestiende was Chananja, zijn zonen en zijn broeders: twaalf;
24. de zeventiende was Josbekasa, zijn zonen en zijn broeders: twaalf;
25. de achttiende was Chanani, zijn zonen en zijn broeders: twaalf;