1 Koningen 20:31-34 NBG-vertaling 1951 (NBG51)

31. Toen zeiden zijn dienaren tot hem: Zie toch, wij hebben gehoord, dat de koningen van het huis Israëls waarlijk genadige koningen zijn. Laten wij rouwgewaden om onze lendenen doen en koorden om ons hoofd en laten wij zo uittrekken tot de koning van Israël; misschien zal hij uw leven sparen.

32. Toen gordden zij rouwgewaden om hun lendenen, en deden koorden om hun hoofden; zij kwamen tot de koning van Israël en zeiden: Uw knecht Benhadad zegt: moge toch mijn leven gespaard blijven. Daarop zeide hij: Leeft hij nog? Hij is mijn broeder.

33. En de mannen beschouwden dat als een goed voorteken, hielden hem haastig aan zijn woord en zeiden: Uw broeder Benhadad. Daarop zeide hij: Gaat hem halen. Toen Benhadad tot hem kwam, liet hij hem op de wagen klimmen.

34. Daarop zeide deze tot hem: De steden die mijn vader aan uw vader ontnomen heeft, zal ik teruggeven; voorts moogt gij u een handelswijk in Damascus aanleggen, zoals mijn vader in Samaria heeft aangelegd, en ikzelf moge met een verbond afscheid van u nemen. Toen sloot hij een verbond met hem en nam afscheid van hem.

1 Koningen 20