7. Jozef herkende hen direct, maar deed net alsof zij vreemdelingen waren. ‘Waar komt u vandaan?’ vroeg hij. ‘Uit het land Kanaän,’ antwoordden zij. ‘Wij zijn gekomen om graan te kopen.’
10. ‘Nee, nee!’ riepen zij. ‘Wij zijn hier echt om voedsel te kopen.
11. Wij zijn allemaal broers en eerlijke mannen! Wij zijn echt geen spionnen!’
12. ‘Jawel, dat bent u wel,’ hield Jozef vol. ‘U bent hier om onze zwakke plekken te ontdekken.’
13. ‘Dat is niet zo,’ zeiden zij, ‘wij zijn thuis met twaalf zonen en onze vader woont in het land Kanaän. Onze jongste broer is bij hem achtergebleven en een andere broer van ons is dood.’
14. ‘Dat bewijst natuurlijk niets,’ vond Jozef. ‘U blijft spionnen voor mij.