17. De vogels bouwen er hun nesten.De ooievaars wonen in de cipressen.
18. In de hoge bergen wonen de steenbokken.Tussen de rotsen schuilen de klipdassen.
19. U heeft de maan gezegd wanneer hij moet opkomen.De zon weet precies wanneer ze moet ondergaan.
20. Als U de duisternis stuurt, wordt het nacht.Dan komen de wilde dieren tevoorschijn.
21. De leeuwen vragen U om eten.Brullend gaan ze op jacht.
22. Als de zon opkomt, verbergen zij zich weer.Ze kruipen in hun holen.
23. Dan gaan de mensen aan het werk.Ze werken tot de avond.