3. Ik ken Israël. Ik zie alles wat mijn volk doet. Ja, Israël, je bent ontrouw aan Mij. Je hebt jezelf bedorven met je afgoden.
4. Door wat de mensen doen, kunnen ze niet bij Mij terugkomen. Dat komt doordat er een geest van ontrouw in hen woont. Ze kennen de Heer niet.
5. Israël is veel te trots. Door de slechte dingen die ze doen, zal het slecht met hen aflopen. En Juda doet met hen mee. Daarom zal het ook met Juda verkeerd aflopen.
6. Ze zullen wel schapen en koeien aan Mij komen offeren, maar Ik zal niet meer naar hen luisteren. Ik trek Mij niets meer van hen aan.
7. Want ze zijn ontrouw aan Mij. Ze hebben kinderen gekregen die als vreemdelingen zijn. Nu zal iemand anders hun eigen gebieden verslinden. "