8. Toen zei Abisaï tegen David: "Vandaag heeft God je vijand in je macht gegeven. Laat mij hem met zijn eigen speer aan de grond spietsen. Hij zal op slag dood zijn."
9. Maar David zei tegen Abisaï: "Dood hem niet. Je kan niet ongestraft de gezalfde van de Heer doden.
10. Ik zweer bij de Heer dat de Heer Zelf hem zal straffen. Óf doordat hij vanzelf sterft, óf doordat hij in de strijd wordt gedood.
11. Maar de Heer wil niet dat ik de man dood die Hij tot koning heeft gezalfd. We zullen zijn speer en zijn waterkruik pakken en weer weggaan."
12. Toen nam David de speer en de waterkruik bij Sauls hoofd weg. Daarna slopen ze terug. Niemand zag het, niemand merkte het, niemand werd wakker. Want iedereen sliep, doordat de Heer ervoor zorgde dat ze heel diep sliepen.
13. David klom ver aan de andere kant van het dal op een hoge rots. Zo was er een grote afstand tussen hem en Saul.